Ik loop op het Groene Pad. Het is winter en de vorst heeft een dun laagje ijs gelegd op de vaart. Voor mij op het pad zit een groepje putters zaadjes te zoeken, hun rode en gele kleuren jubelen in de zon. Ik stop en neem het blij in mij op, maar als er een hond aan komt rennen, vliegen ze de bomen in. De hond snuffelt aan mijn handschoen. Ik loop verder en geniet van het winterzonnetje, het geluid van koolmezen en heggenmussen. De dagen lengen, de lente komt eraan, de krokussen bloeien.
Het is mooi. Droom ik? Of ben ik hier echt?
Aan de overkant, in de tuin van een villa met groene luiken, zie ik iets bewegen. Het is een kat. Hij loopt naar beneden naar het ijs en kijkt er nieuwsgierig naar. Hij zet voorzichtig een pootje vooruit, dan nog een. Ik hou mijn hart vast, het ijs is veel te dun.
Hij loopt een paar stappen op het ijs. En dan zakt hij erdoorheen.
Ik kan er niet bij om het beestje te helpen en kijk gespannen toe hoe het verder gaat. Maar de kat blijkt te kunnen zwemmen en is heel snel weer op de kant. Hij loopt in de richting van het huis en verdwijnt via een uitbouw aan de zijkant naar binnen. Een kattenluikje, vermoed ik.
Zou er wel iemand thuis zijn? De kat moet het verschrikkelijk koud hebben.
Ik besluit om snel om de vaart heen naar de villa toe te lopen en aan te bellen. Al gaat snel lopen niet zo makkelijk, het is net of er allemaal gewichten aan mijn romp en ledematen hangen. Te weinig uren gerust de laatste dagen.
Elke dag lig ik uren te rusten. Ik zit in dit lichaam en ik kan er niet uit.
Ik droom… van wandelingen, vakanties, bijzondere ontmoetingen… Ik droom… om niet gek te worden.
Een mevrouw in een zwarte pantalon en een gebloemde blouse doet open. Ze heeft haar kat al gezien en in het mandje bij de verwarming gezet, zegt ze. Ik wil afscheid nemen maar tot mijn verrassing vraagt ze me binnen voor een kopje thee.
In de chique woonkamer met leren meubels hangt een grote foto boven de bank. Ik kijk er bevreemd naar. Het is een foto van de plas zoals ik die ook uit het raam kan zien, maar dan met een onderzeeër die tussen de eilandjes naar boven komt.
‘Knap samengesteld’, zeg ik, ‘zo met die golven. De scherpte klopt ook precies.’
Ze glimlacht.
‘Hobby van mij’, zegt ze. ‘Dingen die niet lijken te kunnen, dat boeit me.’
‘Niet lijken? Het kan gewoon niet, het is een veenplas, die is hoogstens een paar meter diep!’
‘Het is een symbool voor dingen waarvan we al gauw zeggen: dat kan niet.
Zoals dat verhaal over die vrouw die op een nacht wakker werd en haar jeugdvriend, die ze al twintig jaar niet meer gezien had, bij haar bed zag staan. Hij zei: “Ik neem afscheid, ik moet gaan!” Daarna verdween hij. Ze was er helemaal door van slag, maar haar man zei dat ze gewoon gedroomd had. Een paar dagen later hoorde ze van haar moeder dat die vriend een auto-ongeluk had gehad en was overleden. Dat zijn dingen die volgens de wetenschap niet kunnen, maar er misschien toch wel zijn. En als ze er wel zijn, zien ze er voor een wetenschapper uit zoals die foto.’
‘Wetenschap is iets goeds’, vind ik, ‘maar wetenschappers houden vaak vast aan hun overtuigingen, ook als die helemaal niet bewezen zijn. Zo hebben ze bijna een eeuw volgehouden dat dieren geen pijn kunnen voelen, geen geluk kunnen beleven. Was dat niet het behaviorisme? Dieren zouden een soort machines zonder innerlijk zijn.’
‘Dat geloofden ze zelfs van mensen, maar dat idee heeft minder lang stand gehouden. Van dieren geloofden ze het in de jaren tachtig nog steeds. Daarom was er geen bezwaar tegen dierproeven en bontindustrie.’
‘Als je geloofde dat je kat blij was als je na de vakantie weer thuiskwam, dan werd je uitgelachen. Hij zou alleen aan je gehecht zijn omdat je hem te eten gaf. Terwijl wij merkten dat hij ons gemist had, heel veel wilde kroelen en zelfs ‘s nachts niet van onze zijde wilde wijken.’
‘De wetenschap noemde dat antropomorfisme. Het was een doodzonde om menselijke eigenschappen toe te kennen aan dieren, dat mocht je als wetenschapper niet doen. Daar denken ze nu ook anders over.’
‘Ze gaan uit van vooropgezette ideeën, waardoor ze een heleboel informatie missen. Zoals bij mijn ziekte’, voeg ik toe. ‘Als er niets uit de standaard metingen komt, zoeken ze niet verder, maar zeggen ze: “U bent gezond”. Terwijl ik al bijna dertig jaar elke dag ervaar dat ik verre van gezond ben.’
Ze kijkt me nieuwsgierig aan en gelukkig luistert ze rustig naar mij als ik vertel over mijn chronische uitputting en dat ik niet veel meer kan doen dan een dagelijks rondje lopen in de buurt.
Zij is CEO van een bedrijf geweest, is gescheiden en heeft volwassen kinderen.
‘Ik woon nu alleen in dit grote huis’, zegt ze.
Ik hoor er een verlangen naar vroeger in.
Ze vertelt dat ze zich met haar hobby’s, zoals fotografie, wel kan
vermaken.
Maar ze heeft me binnen gevraagd omdat ze eenzaam is, denk ik erachteraan. Toch vind ik het leuk, want ik voel me ook vaak eenzaam.
Dat is niet omdat ik geen familie en vrienden heb, maar omdat iets ondernemen met hen al gauw te veel gevraagd is. Het bloed stroomt niet lekker door mijn spieren, het is te druk aan mijn hoofd. Ik ben na activiteit te lang ziek.
Ik zit in dit lichaam en ik kan er niet uit.
Ik mag even in de keuken kijken bij de kat. Die slaapt, maar wordt wakker en begint zichzelf te likken. Even later valt hij weer in slaap.
‘Dat komt wel goed’, zeg ik tevreden.
Ik zeg dat ik weer moet gaan. Als ik te lang blijf, kan ik weer dagen niks. Al zeg ik dat laatste niet hardop, want je gaat mensen gauw vervelen met dat verhaal.
In de deuropening vraagt de vrouw of ik nog eens terug kom.
Thuis lig ik lang te rusten.
Ik zit in dit lichaam en ik kan er niet uit.
Ik droom van de onderzeeër en zie er allemaal gelukkige dieren op.