***gepubliceerd in Zij aan Zij, 29 januari 2023***
Ik checkte even in de achteruitkijkspiegel of mijn make-up nog goed zat.
Jij verbergt het onder je leren jasje en je mascara, had Saskia gezegd. Stoere meid met een grote mond en een klein hartje.
Ik stapte uit.
De betonnen parkeergarage was even deprimerend als altijd. Het lage plafond met de buizen, het halfduister en de kille vochtigheid vermengd met uitlaatgassen brachten je meteen in de stemming van uitzichtloze ellende.
Maar de looprichting was veranderd. Ik had er vaag iets over gehoord, maar me er niet in verdiept. Ik had dat hoofdstuk voorgoed achter me willen laten.
Saskia hing haar tas over haar schouder, de hakken van haar laarsjes klakten. Naast haar stapte ik door de draaideur een nieuwe wereld binnen.
Het was er druk. We liepen door de lichte, overdekte ruimte. De winkeltjes aan onze rechterhand, bankjes links. Wat hoog! Ik keek bewonderend naar de glazen overkapping.
‘Kijk uit!’ Mijn lief trok me aan de arm, zodat ik niet in botsing kwam met een meneer in een rolstoel, die door zijn vrouw werd geduwd, die weer omringd werd door familieleden.
Oké, we moeten rechts lopen, mee met de stroom mensen die dezelfde kant op moet. Families, mensen in witte jassen – dat hoeven geen dokters te zijn, het kunnen ook laboranten zijn of studenten – en patiënten, sommige duidelijk te herkennen door de krukken of een verband om het hoofd. Hoe ruim deze enorme gang ook was, hij was gevuld met mensen. Een stroom heen, een stroom terug en aan de zijkanten kleine groepjes bij de informatie, op en rond de banken en bij de coffee corner.
‘Weet je waar je heen moet?’ Saskia keek me onderzoekend aan. Mijn lief, al vele jaren mijn steun en troost, had grijze slapen gekregen, net als ik.
‘Ja’, ik keek op mijn briefje, ‘doorlopen tot het eind en dan naar rechts, en daar met de lift.’
Ergens hoog in het gebouw lag mijn oom Paul, die terminaal ziek was. Ik wilde hem een laatste bezoek brengen.
We liepen langs een restaurant en een apotheek. Ter hoogte van de bloemenkiosk haastte Saskia zich naar de toiletten. Ik liep door naar het eind, waar een zithoek was en een man met een buitenlands uiterlijk de krant las. Maar mijn doel was niet de zithoek. Door de glaswand had ik iets wonderlijks gezien dat ik beter wilde bekijken. Het oude ziekenhuis, waar Dinie altijd lag, het werd afgebroken. Ik had niet gedacht dat ik warme gevoelens zou hebben bij de aanblik van dat ziekenhuis. Tegelijkertijd voelde ik het enorme verdriet. Tientallen jaren ellende zaten er in dat gebouw…
Een hijskraan bewoog langzaam. Het midden van het gebouw was al helemaal weg. Twee kanten strekten hun gangen en verdiepingen naar elkaar uit. Je kon zo naar binnen kijken. Daar had ik gelopen, in die gangen, en daar, waar geen ramen waren, daar waren de liften geweest en was ik naar boven en naar beneden gegaan, samen met dokters of personeel met rammelende karren. Overal in dat enorme ziekenhuis was ik wel geweest. Op de EHBO beneden, waar we midden in de nacht met gillende sirenes waren aangekomen – en later nog een keer overdag – , en in het doolhof van de polikliniek – volg de rode lijn, volg de gele lijn –, in het familieverblijf hoog in een aansluitend gebouw en in het personeelsrestaurant beneden achterin, waar de verblijvende familie mocht eten… En natuurlijk op de verpleegafdelingen.
Daar, in het midden, waar nu alleen lucht was, hoog, op de tiende verdieping, daar had Dinie gelegen. Aan de beademing en met slangen en buisjes, met monitors en lampjes naast het bed. Technische hoogstandjes aan een levend wezen. Ik stil ernaast. Doordat de plek lucht geworden was, kreeg de herinnering een wonderlijk effect. Dromerig, alsof de scherpe kantjes eraf waren.
En daar, lager, rechts, waar het gebouw er nog stond maar kaal en leeg en de ramen dichtgetimmerd, daar, helemaal aan het eind van de gang, was het dagverblijf geweest, licht door de vele ramen. Daar zaten we toen bij de zoveelste opname, jij met je kleding en ik met een plastic tas vol met jouw medicijnen. En die mannelijke leerling-verpleegkundige maar beweren dat ik ze gerust weer mee naar huis kon nemen, want hun apotheek had alles in huis. ‘s Avonds aan de telefoon vertelde je dat je je medicijnen niet had gehad, want ze waren er niet. Dat was niet de eerste keer dat er iets mis ging met medicijnen. En ook niet de laatste.
En daar, links, achter die ramen die er nu nog zo netjes in zaten, daar lag je toen je hoorde dat je kamergenote was gestorven op de IC. Net zo jong als jij, nog geen dertig.
Jij. Ik ben weer tegen haar aan het praten.
Ik draaide me om en zag Saskia zoekend rondkijken. Ik zwaaide. Ze zag me en maakte een gebaar alsof ze dronk en wees naar de coffee corner. Ik knikte. We waren vroeg genoeg.
Ik ging zitten.
Wie had gedacht dat een leven zo zou kunnen verlopen. Daar denk je gewoon niet aan, als je elkaar trouw belooft. Want dat hadden we heel bewust gedaan, al was het nog lang geen 2001. Je denkt dat je je leven lang van elkaars gezelschap zult kunnen genieten, misschien met hier en daar een tegenslag om te overwinnen, maar toch vooral genieten. Misschien als je heel oud bent… Maar dat zouden we dan wel weer zien.
Ze was zo mooi. Haar sprankelende ogen als ze de draak stak met een collega of een politicus, haar lach als ze in de keuken een nieuw recept uitprobeerde en mij wat liet proeven, haar ondeugende blik, haar giechel, als ze me met haar atletische lijf naar zich toe trok, haar mooie, kastanjebruine haar, glanzend, alles straalde aan mijn prinses.
Totdat de nachtmerrie begon.
Natuurlijk vocht ik voor haar, deed ik alles voor haar. De angst dat ze het niet zou halen, steeds weer, was meer dan ik kon verdragen. En toch was het ook bijzonder hoe het onze band verdiepte en hoeveel steun we kregen van anderen. Een warm bad.
Totdat de storm ging liggen, en het bad afkoelde. Er gebeurde niet veel meer, geen levensgevaar meer, geen spannende onderzoeken of operaties, en ook geen steunende telefoontjes of bezoekjes van familie en vrienden.
Ik werkte weer gewoon en zij hing de hele dag in de luie stoel, mager, bleek, futloos. Dapper probeerde ze nog wel de actualiteiten bij te houden en wat te schrijven, maar ze had moeite om zich te concentreren. Aan tafel zat ze in elkaar gezakt en at maar weinig, in bed zag ik haar buik vol ritssluitingen.
‘Zit daar maar niet aan, want dat voelt niet lekker.’ Ze glimlachte vaag als ik probeerde haar te verwennen. Na twee kussen was ze te moe.
‘Je bent lief’, zei ze dan, ‘ik hou van je.’
‘Ik ook van jou.’
Natuurlijk bleef ik trouw. Ze had het zwaar, en ik, blij dat ze er nog was, probeerde haar op te vrolijken met anekdotes over mijn werk. Waar ze dan wel even om moest lachen, maar waarna ze steevast droevig opmerkte dat ze zelf wel nooit meer aan het werk zou komen.
Omdat ze niemand meer zag, organiseerde ik etentjes voor familie of vrienden. Maar elke keer als het dan gezellig begon te worden en de verhalen loskwamen, stond ze op, excuseerde zich met een flauwe glimlach en verdween bleek naar boven. Het was te druk.
Haar toestand verbeterde niet en ze leek te accepteren dat dit haar leven was geworden. Ze vroeg me of ik niet bij anderen kon gaan eten, in plaats van mensen bij ons thuis uit te nodigen, zodat ze niet steeds het gevoel had spelbreker te zijn. Het werd stil bij ons thuis. Ze las tijdschriften en belde af en toe met iemand. In het weekend deden we een spelletje en gingen we een klein blokje om. Daarna ging ik altijd rennen. Door te rennen, hield ik het vol.
Omdat alles voor Dinie te druk was, was kinderen krijgen ook geen optie meer. We namen een poes en ik kocht een aquarium. Als ik ‘s avonds thuis was zaten we op de bank met de poes op schoot naar de vissen te kijken.
‘s Zomers ging ik met een groepsreis mee, gelukkig kon Dinie voor zichzelf zorgen. ‘s Avonds belde ik haar dan op en zij genoot van mijn verhalen. We gaven elkaar kusjes door de telefoon en zeiden ‘Tot gauw!’
Op een winteravond gaven de overburen een feestje in ‘t Centrum’. Er zou gedanst worden en ik had zin om eens lekker uit mijn bol te gaan. Het was er druk en het was lekker swingen op U2 en Paradise by the dashboard light. Net toen ik me eraan begon te ergeren dat de mannen niet begrepen hoe het in elkaar zat, was daar ineens Saskia, een ex-collega, die met me wilde dansen. Het was leuk, en ze zag er goed uit in haar feestkleding en haar blonde haren los. We leefden ons uit met pasjes en armbewegingen en het leek wel of we dit altijd samen gedaan hadden.
Toen ik haar naar huis bracht – Waarom zou je een taxi nemen? Ik ben toch met de auto – vroeg ze hoe het nu met me ging.
Iedereen vroeg altijd hoe het met Dinie ging.
‘Och’, zei ik. Meer kwam er niet uit. ‘Hier naar rechts, toch?’
Voor haar huis bedankte ik haar voor de leuke avond. Maar in plaats van dat ze uitstapte, vroeg ze me nog een keer hoe het ging. Ze keek me onderzoekend aan. Ik haalde mijn schouders op en keek door de voorruit.
‘Het is niet gemakkelijk, maar je moet door hè.’
Mijn stem klonk raar. Ter afleiding haalde ik mijn hand door mijn haar, maar die hand trilde.
Saskia pakte die vast en streelde haar. ‘Waarom kom je niet even een kop koffie drinken?’
Binnen, achter de gordijnen, kwam er niets van koffie. Ik stond te huilen en Saskia hield mij vast.
‘We kunnen nooit wat samen doen’, snikte ik, ‘alles is altijd te veel, als we al iets samen doen moet het kort of met kleine beetjes…’ Ik schudde mijn hoofd,
‘…altijd heeft ze wel ergens een pijntje of voelt ze zich niet goed…’ Ik drukte mijn vuist tegen mijn voorhoofd, ‘…en ik kan er niks van zeggen, want het is echt waar…
Het is nooit over! Het is nooit klaar!’
Dat wat nooit gezegd mocht worden, kwam eruit:
‘Soms wou ik dat ze dood was. Of dat ik dood was.’ Ik veegde de tranen met mijn mouw weg, maar ze bleven stromen.
‘Ze kan er niets aan doen, ik hou echt van haar, maar ik ben er zo ontzettend klaar mee!
Ik kan zo niet leven.’ Ik zakte neer op de bank met mijn handen voor mijn gezicht. ‘En het komt nooit meer goed’, huilde ik gesmoord. ‘Het kan nog wel veertig jaar zo doorgaan, ik trek het gewoon niet meer!’
Saskia hield mij vast en streelde mijn rug. Na een tijdje werd ik rustiger en legde ik mijn hoofd op haar schouder. Ze streelde mij door mijn haren en kuste mijn voorhoofd. Ik voelde een uitputting, waarvan ik niet wist dat die er zat.
En ik voelde me veilig.
Onze monden vonden elkaar, en ik dacht nog, dit moet ik niet doen. Maar het was zo heerlijk en goed en ik had hier al zo lang op gewacht, eindelijk, eindelijk was er iemand voor mij.
Haar handen gingen over mijn lichaam, maakten knoopjes los. Onze adem ging sneller.
Ik werd vervoerd naar een paradijselijk land dat ik ooit gekend had, maar waarvandaan ik was verbannen. Onder het hijgen van aanmoedigingen en het uitdoen van kleding kwamen we op het haardkleed terecht en zochten we strelend en kussend onze weg. We gingen door bossen met jubelende vogels, over weiden vol bloemen en kleine bergpaadjes met stroompjes tot we bij de top kwamen, en daar bleven we een tijdje.
Daarna daalden we langzaam af en lagen we nog een tijdje fluisterend in elkaars armen. Tot ik zei dat ik moest gaan.
‘Kom je terug?’ vroeg Saskia, en ik zag het verlangen in haar ogen.
Het was niet moeilijk om mijn relatie met Saskia verborgen te houden voor Dinie. Op vrijdagmiddag, als ik vroeg klaar was met werken, gingen we samen hardlopen. Dinie zocht daar niets achter, ze was in de veronderstelling dat Saskia een vriend had. Tijdens het hardlopen keken we al uit naar het douchen, en alles wat daarna zou komen.
Ik had het nodig. Vastgehouden worden door iemand die gezond is en lekker in haar vel zit, het was zo’n verademing. We vertrouwden elkaar dingen toe die we met anderen niet konden bespreken, we fantaseerden wat we samen zouden doen als er geen Dinie was.
Ik vond het verschrikkelijk. Ik hield van Dinie en had haar altijd trouw willen blijven. Je laat je zieke partner niet in de steek. Ik deed dingen die je gewoon niet hoort te doen. Ik had gefaald.
En ik had het gevoel iets belangrijks verloren te hebben. Een gevoel van heelheid, oorspronkelijkheid, dat er tussen Dinie en mij geweest was.
Ik moest verder leven met een voortdurend ongemak.
Maar wat had ik anders moeten doen? Het aan Dinie vertellen zou wreed geweest zijn.
En uiteindelijk denk ik dat ik geen keus had. Ik zou gek geworden zijn.
Ik keek op, en zag Saskia aankomen met de koffie. Ze gaf me een beker en ging naast me zitten.
Ik wees naar het oude ziekenhuis, dat afgebroken werd.
‘Daar lag Dinie altijd.’
‘Gek zeker, om dat zo te zien’, zei ze.
Ik haalde mijn schouders op. Het was te veel om uit te leggen.
We sipten van de hete koffie.
‘Vind je het moeilijk om afscheid te nemen van je oom?’ vroeg Saskia.
Ik zuchtte. ‘Ik kán tenminste afscheid nemen.’
Vijf jaar geleden kwam ik op een dag thuis van mijn werk. Dinie was al een paar dagen ziek, maar het ging beter. Ik had haar tussen de middag nog gebeld en toen vertelde ze dat ze wat gegeten had en dat ze nog even ging slapen. Dus ik liep naar boven en wat ik toen aantrof, kan ik niet beschrijven.
Ze lag heel stil.
Ze was verlost van haar lijden, maar ook van alles, wat goed was in haar kleine leven. De lieve mensen die contact hadden gehouden en de dingen waar ze nog plezier in had gehad. Alles wat we samen deelden.
Ik had mijn prinses verloren, na twee vette jaren en 29 magere. Ik was opgelucht, en mijn verdriet was enorm.
Ik dronk mijn koffie op en stond op.
‘Zullen we gaan?’