Vroeger, als hij thuiskwam, bracht hij bloemen mee en kuste en omhelsde haar. Ze zwierden samen rond de tafel tot zij, lachend, zich lostrok en op de piano voor hem speelde, haar compositie, voor hem.
Ze dineerden bij kaarslicht en vergaten soms te eten, omdat hun ogen de ander wilden kennen en hun handen elkaar steeds zochten.
Ze wandelden ’s avonds gearmd door de stad en zaten in het park te praten over hun leven en wat ze ervan wilden maken.
Vroeger.
Toen hij nog niet zwijgend thuis kwam en achter de krant verdween. En zij, aarzelend, wachtend, ten slotte bij gebrek aan woorden haar onbehagen weg tingelde in dissonanten.
Toen hij nog niet de deur achter zich dichtsmeet om later stinkend naar de drank thuis te komen, schreeuwend dat ze haar mond moest houden als ze protesteerde.
Vroeger.
Als hij thuiskwam.
