Toen, lang geleden

Het was die dag dat mijn oom er met gierende banden vandoor ging en zijn hoge hoed bij ons thuis had laten liggen. Mijn moeder sprak daarna niet meer met me dus ik was maar buiten gaan spelen.
Ingrid was er en we gingen naar het park. Ik vertelde dat mijn oom was geweest en dat hij altijd iets lekkers meebracht. Dat hij dit keer chocola had meegebracht en dat mijn moeder dat meteen weer afgepakt had en in een trommel had gestopt, hoog in de kast.
‘Dan krijgen we op zondag een stukje.’
Maar ik vertelde niet dat mijn oom niet was blijven eten en dat deed hij anders altijd wel. Hij was onze leukste oom en hij deed altijd spelletjes met ons. En nu was hij zomaar weggegaan.

Het was zomer en lekker weer, kinderen speelden met hun klikklak ballen. Ingrid had brood voor de eendjes, en we voerden ze vanaf het bruggetje. Daarna speelden we in de bosjes. We hadden ieder ons eigen huisje tussen de struiken en gingen bij elkaar op bezoek.
‘Wil je een kopje thee?’ Ingrid deed alsof ze thee inschonk. ‘En een koekje erbij?’ Ze gaf me een onzichtbaar koekje.
‘O lekker! Een sprits! Als jij bij mij op bezoek komt, krijg je chocola.’
‘Omdat je het van je kinderen hebt afgepakt zeker!’ zei Ingrid.
‘Nee, natuurlijk niet, dat heb ik zelf in de winkel gekocht!’

We kropen tussen de bosjes uit en liepen over het pad dat naar de speeltuin leidde.
‘Mijn oom kan toveren! begon ik. Dat is echt heel leuk! Hij begint altijd met: dag dames en heren! Kijk zo:’
Ik deed alsof ik mijn hoed afnam en maakte een sierlijke buiging.
‘Zijn hoed is leeg, dat kun je zien en dan ineens haalt hij er allemaal sjaals uit! Rode, roze en blauwe en gele en groene en oranje, heel veel sjaals, en die gooit hij allemaal in de kamer.’
‘Dat is niet toveren, dat is goochelen’, zei Ingrid.
‘En hij kan een munt laten verdwijnen. Dan heeft hij een munt in zijn hand en die is dan ineens weg, en dan zit die in zijn andere hand!’
‘Toveren bestaat niet! Dat zijn gewoon trucjes.’
‘Het is wel toveren! En hij kan je een kaart laten kiezen uit een kaartspel en dan…’
‘Kom, we gaan schommelen!’ Ingrid rende vooruit naar de speeltuin.

Ingrid schommelde veel hoger dan ik.
‘Mijn oom kan heel goed schilderen!’ riep ze, omhoog zwaaiend, de blauwe lucht in. Ze zwaaide terug en weer omhoog. ‘En mijn andere oom heeft heel veel medailles!’
Ik ging van de schommel naar de glijbaan en Ingrid kwam ook. Toen ik er voor de tweede keer af ging en met mijn voeten in het zand plofte, kwam Ingrid al meteen joelend naar beneden en moest ik gauw opstaan. Ik rende naar de ladder en klauterde meteen weer naar boven om weer te gaan glijden en Ingrid kwam achter me aan.
‘Ik ben de politie! Je moet naar de gevangenis!’ riep ze, en we moesten vreselijk lachen. Na een paar rondjes had ze me te pakken en vielen we samen in het gras, schuddend van het lachen.

Toen we bovenop het klimrek zaten, zag ik het dak van de kinderboerderij achter de bomen.
‘Ik ga naar de jonge poesjes kijken!’ riep ik. We klommen naar beneden en begonnen te rennen.

Ingrid deed het hek open, maar er moest eerst een moeder met een kinderwagen naar buiten. Daarna konden we naar binnen en zochten we de poesjes. We gingen eerst bij de cavia’s kijken, die hadden ook kleintjes. Toen gingen we de stal in naar de varkentjes. Die waren aan het knorren naar elkaar. Er waren twee zwarte en een bruine en ze waren niet zo groot.
‘Hè bah, het stinkt hier!’ zei Ingrid, en ze kneep haar neus dicht.
Ik vond het juist lekker, want het rook precies zoals op vakantie, dat was ook op een boerderij.
‘En er zitten allemaal vliegen!’ Ingrid wees naar een vlieg die op de rug van het bruine varkentje liep. Bij de andere varkens zaten ook vliegen.
‘De poesjes zijn hier niet’, zei ik.

We gingen verder kijken. Bij de konijnen met de hangoren waren ze niet, bij de kippen ook niet en toen kwamen we langs de grote schuur van de boerderij. We stonden bij de ingang en tuurden naar binnen. We zagen alleen een brommer staan in het stro, verderop was het donker.
‘Miauw, miauw, miauw?’ riep ik en luisterde. Maar het bleef stil. Ik liep naar de brommer en veegde erover met mijn vinger.
‘Poesjes, waar zijn jullie?’ riep ik. Maar er kwam geen antwoord.
Ik trok een streep, mijn vinger werd zwart.
‘Kom nou!’ zei Ingrid, die bij de deur was blijven staan, ‘we mogen hier helemaal niet komen!’
‘Nou en? Er is toch niemand!’ Ik schreef de P van poesjes op de brommer.
‘Kom nou!’ riep Ingrid, ‘straks worden we weggestuurd!’
‘Ssst!’ zei ik. Want nu had ik iets gehoord. Achterin de schuur was iets. Een zacht geschuifel. Mijn ogen begonnen een beetje te wennen aan het donker. Eigenlijk was het helemaal niet zo donker, merkte ik. Ik zag een paard achter een soort hek. Waarom liep het paard niet in de wei? Ik ging ernaartoe om het te aaien. Dat zou het paard vast fijn vinden, dan was hij niet zo alleen.
Maar toen ik er bijna was riep ik: ‘Oooooh!’
‘Ingrid, kom! Kom kijken! Gauw!’

Er lag een veulentje in het stro!
Ik had nog nooit zo’n mooi, klein, zacht, lief veulentje gezien. Het was bruin, met een wit vlekje tussen de ogen. De moeder stond ernaast en snuffelde eraan.
‘Niet aankomen!’ zei Ingrid, die naar me toe kwam rennen. ‘Dat vindt de moeder niet goed!’
‘Wat prachtig!’ zei ik.
‘Die is vast vandaag pas geboren’, dacht Ingrid.
‘Zo lief!’
We hingen over het hek en konden onze ogen niet afhouden van het mooie veulentje.
‘Zou het al een naam hebben?’
‘We kunnen het niet vragen, want we mogen hier helemaal niet komen’, zei Ingrid. ‘Kom, we moeten nu echt weer gaan! Straks mogen we nooit meer naar de kinderboerderij!’

We liepen de zon weer in en gingen nog even naar de geitjes kijken. Daar was ook een mevrouw met twee kleine kindjes.
‘Mevrouw, weet u hoe laat het is?’ vroeg ik.
‘Tien voor half een’, zei de mevrouw.
‘Ik moet om half een thuis zijn voor het eten!’ zei ik tegen Ingrid. ‘Ik moet weg!’
We liepen samen terug door het park, langs de speeltuin en de bosjes, en over het bruggetje waar we de eendjes gevoerd hadden. Zo kwamen we onze straat weer in.
‘We gaan achterom!’ zei ik en we gingen de brandgang in. Toen we langs de achtertuinen liepen, dacht ik weer aan de ruzie tussen mijn moeder en mijn oom.

‘Mag ik bij jullie eten?’ vroeg Ingrid toen we bij onze tuin waren, ‘mijn moeder is naar haar werk.’
‘Wacht hier maar even, dan ga ik het eerst vragen.’
Ik liep zachtjes naar de achterdeur en deed hem voorzichtig open. De deur naar de kamer stond op een kier, ik hoorde de stem van mijn moeder.
‘…dus ik zei tegen hem: het is leuk hoor, dat je hier elke keer komt om met de kinderen te spelen, maar wanneer help je nou eens met de verzorging van mamma? Je had vandaag mooi boodschappen voor haar kunnen doen. Nou, dat schoot in het verkeerde keelgat!’
‘Ja ja’, zei mijn vader, ‘hij is eigenlijk nog een beetje een kind.’
‘Hij woont verdorie zowat naast haar, terwijl ik elke keer op reis moet om haar te helpen!’
Zonder naar binnen te gaan, deed ik de deur weer dicht.
Ik vond het gek. Als iets in het verkeerde keelgat schoot, moest je heel erg hoesten. Ik wist zeker dat mijn oom niet had gehoest.
Ik deed de deur weer open en riep: ‘Hallo! Mag Ingrid blijven eten?’
Het mocht en we hadden boterhammen met hagelslag.
Ik vertelde over het kleine veulentje, hoe klein en mooi en zacht het was. Maar niet dat we eigenlijk niet in de schuur mochten komen en dat ik op de brommer had geschreven.

Na het eten gingen we naar de kamer en daar lag de hoge hoed. Ik zette hem op, maar hij was te groot en zakte over mijn ogen. We moesten lachen.
‘Hallo dames en heren’, zei ik en maakte een buiging. De hoed viel op de grond. Toen ik hem oppakte, zag ik iets roods aan de binnenkant. Ik trok eraan en hield een rode sjaal in mijn hand. Toen zag ik dat er iets scheef zat aan de binnenkant van de hoed. Ik trok en het kwam los.
‘Zie je wel!’ zei Ingrid, ‘een dubbele bodem! Het zijn gewoon trucjes!’
‘Dat wist ik allang!’ zei ik stoer. Maar ik vond het helemaal niet leuk.
Ingrid deed de dubbele bodem weer in de hoed en begon er toen sjaals uit te trekken. ‘Een, twee, drie, vier, vijf…’

‘Ik ga weer buiten spelen!’ zei ik en liep weg.
Ik liep door de tuin met mijn handen in mijn zakken. Als ik later groot ben wil ik ook een boerderij, dacht ik. Met een paard. Dan kan ik elke dag bij het veulentje kijken en ook bij de jonge poesjes, want dan weet ik natuurlijk altijd waar ze zijn.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s