Het begon op een heerlijke voorjaarsmiddag. Ze was neergezegen in haar tuinstoel, voeten omhoog. De hoge kornoeljehaag barstte van het frisse groen en de vogels lieten uitbundig hun lentezang horen. Een vlinder fladderde van bloem naar bloem. Langs haar gezicht streek een prettig briesje. Vlakbij op de andere stoel zat Herman, verdiept in zijn boek. Ze keek naar een merel op de schutting. Hij was mooi, met zijn felgele snavel en zijn zwarte pak glanzend in de zon. Hij maakte zachte tuk-geluiden en richtte één oog op de klimop. Toen vloog hij erheen en plukte al vliegend een besje, keerde en landde weer op dezelfde plek op de schutting. Dit tafereel herhaalde zich een paar maal. Tot slot vertrok hij met een schelle, rinkelende ratel.
Ze besloot muziek te gaan luisteren. Ze deed haar oordopjes in en sloot haar ogen. Alleen de muziek was er nog. Heerlijk.
Na het laatste nummer deed ze haar dopjes uit en keek naar Herman. Hij was weg.
Zeker een blokje om, dacht ze. Ze ging naar binnen, waar het koel was, om verder te gaan met het opruimen van haar bureau. Ze had stapels gemaakt met papieren die naar de kast op zolder konden. Ze stopte ze in doosjes en labelde die. Op zolder keek ze uit het kleine raampje. Ze zag de polder, de bomen langs de kaarsrechte weg. Toen ze zich omdraaide, viel haar oog op het Afrikaanse masker. Vreemd. Het hing altijd op Hermans werk boven zijn bureau. Was hij dat ding zat geworden? Hij had daar niets over verteld. Hij had het eens bij een antiquair gekocht, vond het geweldig, maar zij had het maar een eng ding gevonden. Vanuit die halfdonkere hoek grijnsde het haar aan. Maar goed dat ze niet meer in spoken geloofde. De kinderen zouden van schrik van de trap vallen als ze het daar zagen. Ze schoof het voorzichtig achter wat dozen. Wat gingen ze ook alweer eten? O ja, spaghetti, dat was zo klaar.
“Mam”, zei haar jongste, terwijl ze probeerde de spaghetti op haar vork te houden, “waar is papa?”
“Ik weet het niet lieverd, hij zal zo wel komen.” Hij was vast iemand tegengekomen waar hij nog mee stond te kletsen. Jos met zijn hondje kon er vaak geen eind aan breien. “Je moet een beetje dooreten, je moet zo naar ballet, heb je je spullen al ingepakt?”
Twee uur later. Er waren geen aanknopingspunten. Zijn mobiel lag op tafel en nergens was een briefje. Hij leek niets te hebben meegenomen. De buren Frans en Hetty waren zo vriendelijk geweest om rond te fietsen en naar hem uit te kijken. Frans in de wijk en Hetty in de polder. Niets.
Later die avond belde ze alles en iedereen af. Maar niemand had Herman gezien. Niemand had enig idee waar hij was. Familie en vrienden gingen zoeken. In het winkelcentrum, op het station, in het park, zelfs bij de school en zijn werk, al was het zaterdag. Niets. De spanning zat in haar keel en hoofd en buik. Die nacht sliep ze geen minuut. Ze deed niets anders dan scenario’s bedenken. Niet lekker geworden en in een sloot gelopen, ontvoerd door vier gemaskerde mannen, of aangereden door iemand die daarna zijn sporen had gewist. De volgende dag ging dat maar door. Of ze was aan het zoeken in haar geheugen wie Herman nog meer kenden om vervolgens ook die mensen te bellen.
Zoals gevreesd was hij ’s maandags ook niet op zijn werk verschenen. Hoe leg je uit dat iemand gewoon verdwenen is? Hij ging een blokje om, denk ik, en toen kwam hij niet terug. Zei hij dan niets? Nee, ik had muziek in mijn oren. Gebaarde hij dan niet? Nee, ik had mijn ogen dicht.
Het was absurd.
Na drie weken zoeken, wachten, piekeren en ellende, stond op een avond plotseling hun vriend Niels voor de deur. Hij begon aarzelend, stond ongemakkelijk te wiebelen. Toen barstte hij los en vertelde dat hij Herman gezien had in het Rijksmuseum in Amsterdam, samen met een vrouw en een kind dat veel op hem leek. Verbaasd hoorde ze het aan, alsof dit haar niet aanging. Niels had hem niet kunnen aanspreken, zei hij, want hij was verdwenen in de menigte Frans-, Engels- en Chineessprekende toeristen. Het was immers het drukke pinksterweekend geweest.
Eerst geloofde ze helemaal niet dat dit waar kon zijn. Herman hoorde toch bij haar en bij de kinderen. Ze waren al bijna twintig jaar bij elkaar. Hij zou haar deze ellende toch niet zomaar aandoen, ze kende hem toch. Hij was een rustige man, die nooit moeilijk over dingen deed. Hij hield toch van hen? Ze deden alles samen. Gezellige avonden bij vrienden, kamperen, dagjes uit, naar de dierentuin, museumbezoek ….
Museumbezoek. Het Rijksmuseum in Amsterdam. Daar was hij gezien met een andere vrouw en een kind. Kon dat? Dit waren toch verhalen uit de krant, niet uit het echte leven? Was Herman zo? Ze kon dit zo moeilijk geloven. Maar langzaam drong zich de wrede zekerheid bij haar op. Niels kende Herman zo goed, dat het niet mogelijk was dat hij zich vergist had.
Was dit erger dan wanneer Herman iets overkomen was?
Ze dacht aan de weekenden dat hij in zijn eentje ging kamperen, een paar keer per jaar. Omdat hij dat zo heerlijk vond. Ze begreep nu waarom hij zo ontspannen thuis kwam. Wat een rotsmoes.
Hij had dus een vrouw en kind ergens anders en vond het blijkbaar tijd om eens van huis te verwisselen. De woede was soms zo intens, dat ze er haast in stikte. Hij wilde gewoon een ander leven en had niet de moed om haar en de kinderen dat te zeggen en de zaken ordentelijk te regelen.
Ze moest denken aan de keren dat hij had gesproken over verhuizen naar een rustige plek. In Nederland werd het overal zo druk, zei hij dan. In Duitsland kon je voor weinig geld een prachtig huis kopen, aan het bos. Hij kon thuis werken, en zij zou zeker een nieuwe baan kunnen vinden. En wat zou het fijn zijn voor de kinderen. Ze had er niets voor gevoeld en hij had het onderwerp na verloop van tijd laten rusten.
Misschien zat hij nu in Duitsland met zijn andere gezin. Misschien had hij gewoon gekozen voor het gezin dat er wel iets voor gevoeld had.
~~~~
Op de dag dat hun oudste dochter voor het eerst naar de middelbare school ging, was Herman er nog steeds niet. Ook op haar vijftiende verjaardag was hij er niet. En toen haar jongste dochter haar eerste vriendje mee naar huis nam, was haar vader er niet. Sinds het Rijksmuseum was er nooit meer iets van hem vernomen. Het was haar duidelijk dat hij had wíllen verdwijnen. Als het een spontane actie was geweest, zou hij sporen hebben achtergelaten, ze zou pinbetalingen hebben gezien. Hij moest het minutieus voorbereid hebben, of hulp hebben gekregen. Van zijn andere vrouw waarschijnlijk, dacht ze bitter.
De eerste jaren waren er soms rare telefoontjes geweest. Als ze opnam werd er niets gezegd. Het hield op als ze alle drie een keer hadden opgenomen. Na een tijd begon het dan weer. Een keer hoorde ze een klok tikken, een andere keer vogels zingen. Als ze zei: “Ben jij dat, Herman?” gebeurde er niets.
Op een koude morgen in februari had ze de boodschappen in de achterbak gezet en de winkelwagen teruggebracht. Haar moeder zat al in de auto. Ze was de laatste tijd slecht ter been en kon niet meer zonder hulp. Maar met haar tong was niets mis. Ze begon zodra haar dochter op gehoorsafstand was. “Je had ook nooit zo’n man zonder familie moeten nemen”, had ze vinnig gezegd. “Je hebt je nooit een beeld kunnen vormen van zijn achtergrond. Misschien waren ze wel allemaal zo! En geen wonder dat hij zijn gezin niet trouw is, hij weet helemaal niet wat familie is!”
“Herman kon er niets aan doen dat zijn ouders zijn omgekomen toen hij zestien was”, beet ze terug. “En dat hij geen broers en zussen had. En dat zijn ouders nauwelijks contact hadden met zijn ooms en tantes”. Ze moest denken aan een verhaal dat Herman eens op luchtige toon verteld had toen ze elkaar pas kenden. Hij was als kind met zijn moeder eens bij de apotheek, toen ze tot vervelens toe met iemand bleef praten. Eindelijk gingen ze verder. Zijn moeder had vrolijk gezegd: “Weet je wie dat was? Oom Peter.” Pas later begreep hij dat dat haar broer was geweest. Behalve die ene keer had hij die man nooit gezien.
Ze was dwars, omdat haar moeder zo snibbig was. Maar eigenlijk had ze dezelfde gedachten. Was Herman wie ze gedacht had dat hij was? Hij leek zo’n rustige man, fijn om dingen mee te ondernemen. Maar hoe goed had ze hem eigenlijk gekend? Ze was altijd blij dat hij nergens moeilijk over deed. Hij zeurde nooit, zoals haar moeder, dat ze de dingen niet goed deed. Maar diepe gesprekken hadden ze eigenlijk nooit gehad. Ze had dit nooit gemist zolang alles zijn gangetje ging. Maar nu vroeg ze zich steeds af wat er in hem was omgegaan. Waarom was hij weggegaan? Zelfs bij de kinderen!
“Er zijn bijna vijf jaar verstreken,” fluisterde ze op een nacht tegen Niels. “Als de rechtbank een verklaring van vermoedelijk overlijden geeft, kan ik eindelijk wat rust krijgen. Uit de schulden komen, opnieuw beginnen. Of misschien meldt Herman zich wel, dan weet ik tenminste iets. Al verwacht ik niet dat hij ineens zal opduiken.”
Hij sloeg een arm om haar heen. Hij beloofde haar te helpen, hoe het ook zou uitpakken. Ze keken naar de sterren. Hij wees haar op de Grote Beer, het enige sterrenbeeld dat hij kende. Plotseling schrokken ze op door geluiden buiten. Even leken het kinderen die, opgewonden door hun spel, iets met elkaar bespraken. Maar nee, het waren katten. Er volgde langgerekt gejank, de ene kat jankte met hoge tonen, de andere met lage. Dan weer klonk er wat miauw doorheen. Ze moesten er allebei om lachen.
Uit haar werk checkte ze de mail. Er was een bericht binnengekomen op het adres voor tips over Herman. Dat was opvallend. Er kwam bijna nooit meer iets. De naam van de afzender zei haar niets.
Zonder veel verwachting klikte ze erop. Toen leek haar hart even stil te staan. Ze zag een foto van Herman. Met een vrouw en een jongetje dat op hem leek. Ergens in een park. Ze werd misselijk. Wat was dit? Niels! Niels moest dit zien! Ze wilde dit niet zien. Ze wilde de tekst eronder niet lezen. Ze wilde dit niet weten. Wie was die vrouw? Wist de afzender waar ze waren? Ze belde Niels, maar die nam niet op. Ze stuurde de mail aan hem door. Ze stond op en liep de kamer rond. Ik wil dit eigenlijk niet weten, mompelde ze. Ik wil die man nooit meer zien. Ze liep terug naar het scherm en begon ondanks zichzelf te lezen.
Beste mevrouw Van Dijk,
Is dit de Herman die u zoekt?
Blijkbaar noemde hij zich Van Dijk. Ik ken hem als Van Ommen. Zo heet ik zelf ook. Pas vandaag hoorde ik dat hij vermist is.
Deze foto is genomen op 18 mei 2013. Herman kwam mij in Amsterdam opzoeken, nadat ik hem bijna dertig jaar niet meer gezien had. Toen hij zestien was, is hij van huis weggelopen en ik heb hem daarna nooit meer ontmoet. Hij is mijn broer.
Ik was dan ook heel erg verrast toen hij ineens contact opnam. Hij wilde met mij praten over de dood van ons broertje. Die is verongelukt toen hij zes was. Herman was acht. We waren op vakantie en ze speelden vaak samen in de duinen. Onder een omgevallen boom, tussen de wortels, was een hol en dat hadden ze groter gemaakt. Het was een huis dat ze aan het bouwen waren. Op een dag was Herman limonade en koekjes gaan halen. Toen hij terugkwam was het hol ingestort. Zo is ons broertje omgekomen. Herman kreeg altijd de schuld van onze ouders, want hij was de oudste. Hij had beter op moeten letten, zeiden ze altijd. Ik denk dat hij daarom is weggelopen.
Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor u heb. Herman heeft een eind aan zijn leven gemaakt. Ik heb dit niet zien aankomen. Toen hij bij mij was, was hij rustig en verstandelijk. Hij was bezig de gebeurtenis te reconstrueren. Ik dacht dat hij alleen woonde en terug naar huis zou gaan. Blijkbaar is hij naar het vakantiepark gegaan waar het indertijd gebeurd is. Ik weet niet wat hij daar dacht te vinden. Hij verbleef er een tijdlang in een huisje. Op een dag heeft de beheerder hem daar gevonden. Hij had zich opgehangen.
Ik en mijn zoontje waren de enigen bij de begrafenis.
Ik stuur u de gegevens van de plek waar hij ligt. Hij heet Herman van Ommen.