Sylvia haalt een doek over de natte tafel. De witte spetjes blijken geen vogelpoep, maar natte pluisjes te zijn. Ze besluit niet de hele tafel te doen, alleen het stukje dat ze nodig heeft voor haar ontbijtspullen. Ze haalt het blad met thee en boterhammen.
Ze zucht tevreden. Wat is het hier toch altijd heerlijk zitten. Een weelde van groen! De tuin staat vol bloemen, de tjiftjaf, winterkoning en vink zingen uitbundig en achter de bomen roept een koekoek.
Als ze in die richting kijkt, ziet ze de oorzaak van de witte spetjes.
Er zweven pluizen naar beneden, de lucht zit er vol mee.
Ze zwerven door de tuin tot ze een plek hebben gevonden om te liggen. Ze blijven plakken aan de dauw op de planten, ze landen in het vogelbadje. Sylvia vraagt zich af waar ze vandaan komen. Ze kijkt omhoog. Misschien uit de hoge wilgen in de verwilderde boomgaard. Ze neemt een slok van haar thee, eet van haar boterham en kijkt dan weer gefascineerd omhoog. Ze laat het tafereel op zich inwerken.
Het is een rustig, geluidloos gebeuren. Al die witte pluisjes, goed zichtbaar tegen de donkergroene achtergrond van de hoge bomen.
Het zijn er veel en ze blijven komen. Stil zweven ze langzaam naar beneden.
Het doet haar plotseling denken aan wat haar vader vaak vertelde. Hoe hij als jongen van 15 bij het weiland stond te kijken naar de parachutisten die naar beneden kwamen. Het was september 1944.
Een pluis zweeft langs, ze ziet dat er een zaadje aan hangt. Het is inderdaad net een parachute met een pakketje eraan, denkt ze verwonderd.
Op dat moment hoort ze in de boomgaard de groene specht lachen.
Er is verkeer op de dijk, een auto, stemmen van fietsers. Boven haar vliegen gakkend een paar ganzen over. Er zijn nog weinig vliegtuigen, want er is nog corona, al zijn veel mensen al minstens één keer ingeënt. Maar ze beginnen weer te vliegen, dat is sinds een paar dagen duidelijk te merken. Sylvia vreest het vliegtuiglawaai. Corona is naar en moet uit alle macht bestreden worden. Maar de vliegtuigen hoeven van haar niet terug te komen. De herrie was de laatste jaren zo toegenomen, dat ze er dan weer kwaad, dan weer somber van werd.
Er valt een pluis op haar trui. Ze ziet dat het zaadje donkergrijs is.
Ze houdt van stilte.
Ja, dat is raar. De meeste mensen houden van drukte, reuring. Geklets, radio’s, toeters. Stilte vinden ze beklemmend. Of op zijn minst saai.
Zij komt bij in de stilte, ze vindt het ontspannend. Er is ook altijd wat te beleven in de stilte. Een verhaal in een boek, of je eigen gedachten. En buiten natuurlijk de vogels, de natuur.
Er zit nog dauw op de planten, maar waar de zon komt, verdwijnt die snel. Zweefvliegen zoemen boven de bloemkronen. Een merel maakt lage geluidjes: tuk tuk, wat betekent dat hij een grondpredator in zicht heeft. De merel zit niet ver en kijkt naar haar. Dan zal ik dat roofdier wel zijn, denkt ze. Jammer dat ik hem niet kan vertellen dat ik hem prachtig vindt in zijn zwarte zondagse pak, met zijn gele snavel en oogring als sieraden.
Ergens begint iemand elektrisch zijn heg te snoeien.
Gisteren zag ik een holenduif, denkt ze. Als je erop let, kun je die onopvallend horen roepen in de boomgaard, maar er een zien is bijzonder. Ze trekt haar trui uit, geniet van de warmte van de zon, die boven de bomen is uitgekomen.
Nu hoort ze de zwartkop zingen, haar naamgenoot. Sylvia atricapilla. Hoewel, het vrouwtje heeft geen zwart, maar bruin op haar kop, net zoals zij bruin haar heeft. Hoe zou die dan eigenlijk moeten heten? Sylvia brunicapilla? Latijnse les is iets van lang geleden. Maar ze vindt wel dat het vrouwtje een eigen naam verdient.
Ze zet koffie en gaat weer zitten. Ze heeft geen behoefte om iets te gaan doen. Alles is zo mooi.
Nog steeds zweven de pluizen stil naar beneden.
Het geluid van de heggenschaar is gestopt. Nu komt er een brommer over de dijk, maar ook dat geluid sterft weer weg.
Er klinken aanhoudend zachte piepjes uit de struiken van jonge, bedelende vogels. Het dringt nu pas tot haar door, ze waren er al even. Na een poosje ziet ze ze ook, het zijn staartmezen. De oudervogels hebben een wit kopje met een zwarte band, het kopje van de jongen is grotendeels bruin. Staartmezen zijn de meest zachtaardige, bescheiden wattenbolletjes. Het gebeurt vaker dat ze ze pas na een tijdje opmerkt, omdat hun geluid zo bedeesd is.
Ze ziet er twee naar een andere boom vliegen, een ouder en een jong. Het jong blijft bedelen, en als de ouder nog steeds niet reageert, gaat het op de kop eronder hangen en geeft de oudervogel een beet in de poot. De ouder schrikt en vliegt weg.
De zon wordt warm op haar vel, ze zal spoedig in de schaduw moeten gaan zitten.
Nog steeds zweven de pluizen zachtjes naar beneden. Het schuurdakje ligt al vol. Bovenop de zwarte bes landt een winterkoninkje en begint, met zijn staartje in de lucht, triomfantelijk te zingen.
Er komt een vliegtuig. Het geluid zwelt aan, wordt hard. Het is net een grote, brullende gasbrander. Het winterkoninkje komt er nog wel bovenuit, dat kleine brutale opdondertje met zijn schelle hoge trillers. Een paar andere vogels heel dichtbij ook nog wel. Het is maar één vliegtuig, dat scheelt.
Ze moet denken aan de autoloze zondag. Het was 1973, ze was nog een kind. Ook toen genoot ze van de stilte. In de uitgestorven stad kon ze het grote lege kruispunt over lopen, de voetgangerstunnel was niet nodig. En het was leuk om slalommend te fietsen midden op de grote weg…
Er was zelfs een liedje over gemaakt: Heerlijke autoloze zondag, kop chocolade, boek uit de bibliotheek…
Dus ze was toch niet de enige die het prettig vond.
Hoort ze nu een wulp? Nee, het is de merel, die een wulp nadoet.
Een week geleden waren er felle gevechten tussen drie of vier merelmannen, maar dat zag ze nu niet meer. Misschien was hun pleit beslecht.
Ze krijgt het heet.
Vroeger, als ze om vijf of zes uur wakker was, luisterde ze thuis in de stad vanuit haar bed naar de eerste merel. Verder was het stil. Het was altijd heel gewoon geweest. De schoonheid van de vroege ochtend. Wanneer begonnen de vliegtuigen te komen? Tien, vijftien jaar geleden? Eerst af en toe een, langzamerhand steeds meer. Tot een paar jaar geleden ze op een dag plotseling aan een snelweg van vliegtuigen woonde. Elke anderhalve minuut kwam er een over. Laag en met veel agressief gegrauw en gebrul.
De pluizen vallen nog steeds stil naar beneden.
Ze hoort geritsel boven zich. Als ze kijkt, ziet ze twee libellen ruziën. Ze vliegen elkaar letterlijk tegen het lijf, gaan dan uit elkaar.
Een week geleden zag ze iets wat ze nooit eerder had gezien. Er zat een merelman op het schuurdakje korte strofen te zingen, niet helemaal voluit. Daarbij liep hij een paar passen, zijn kop een beetje omlaag. Hij keek stiekem de tuin in. Toen weer een paar passen terug, weer zijn kop omlaag, alsof hij een soort dansje deed. Weer een paar korte strofen. Sylvia begreep niet wat dat betekende, totdat plotseling in volle vaart een andere merelman op hem af dook en hem in de veren vloog. Toen begreep ze dat dit een klassiek geval was geweest van: pak-me-dan-als-je-kan! zoals ze vroeger als kind ook zo vaak gedaan had.
Ongelofelijk hoeveel mens en dier gemeenschappelijk hebben, veel meer dan alleen vechten en voortplanten. Toen haar poes Moppie jonkies had, had ze dat ook gezien. De kleine ondeugende Sally beet in een speelse bui haar moeder in de staart. Moeder pakte haar jong met de voorpoten vast bij haar wangen en keek haar indringend aan, precies zoals haar moeder vroeger bij haar deed. Je hoorde de poes bijna zeggen: luister eens goed, dit mag je niet doen! Begrepen?!
Er zijn wolken voor de zon gekomen, ze heeft het niet heet meer. Soms is er een opening, er zijn stukjes blauw. Hemels blauw. Daaronder de vredige pluizen. Rustig, stil, zacht, langzaam zwevend. Het geeft haar een tijdloos gevoel.
Het is nu heel stil. Er is geen verkeer te horen, geen tuinmachines, geen vliegtuigen. Ze hoort dichtbij een vink slaan, en daarna het zachte geluid van een vinkenslag verder weg. Ze hoort een merel dichtbij zingen, en het antwoord van een andere merel verder weg. En dan heel zacht nog een merel, nog verder weg. Dit is echt zeldzaam, dit hoor je bijna nooit. Omdat het vrijwel nooit zo stil is. Net zoals je nog maar heel weinig sterren kunt zien, omdat het bijna nergens in Nederland nog echt donker is.
Sylvia neemt het heel bewust op. Dit is iets om te onthouden, dat ik dit nu meemaak, denkt ze. De stilte, het ruimtelijke. De roep, een antwoord, verder weg nog een antwoord. Ook de houtduiven doen het en de zwartkoppen nu ook.
Zo anders dan die muur van herrie die meestal om je heen is.
Putters vliegen voorbij, ze herkent ze aan hun roepjes.
Sylvia geniet. Ik voel me verbonden, denkt ze. Wat er komt, zien we later wel. Ik ben hier, nu.
Half elf en de pluizen vallen nog steeds. Een blauwe reiger vliegt over met machtige slagen. Oervogel.
De pluizen waaien van het schuurdakje. Er lijken er nu minder te vallen, maar nog altijd vallen er. Er kriebelt er een op haar arm, ze blaast hem weg.
In het gras bloeien de madeliefjes. Een koolwitje fladdert eroverheen. Ze hoort het zoemen van een bij, vanuit een hoge boom zingt een zanglijster. Hommels zweven van bloem naar bloem.
Ze denkt weer aan het vrouwtje van de zwartkop. Brunicapilla, dat zou toch wel goed kunnen zijn. Je hebt immers ook de Emberiza bruniceps, de bruinkopgors. Sylvia brunicapilla, dat zou een mooi pseudoniem zijn als ze nog eens ging schrijven. Ze houdt van haar naam Sylvia, het betekent: van het bos. De bruinharige van het bos, zou ze dan heten.
Het is bijna middag, nog maar weinig pluizen in de lucht.
Er liggen er nog steeds op tafel, maar ze plakken niet meer in de dauw. Ze liggen even en waaien er dan af. Toch ziet ze op de grond niets liggen. In het vogelbadje drijven er een stuk of twintig. Ook in de winterheide, die nu frisgroen is, zijn pluizen blijven steken. Het lijken net de eerste plukjes grijs in de kruin van een man. Zomersneeuw in winterheide.
Een hommel vliegt boven de klaver in het gras.